78
Veel van wat we als kind te horen krijgen maakt een onuitwisbare indruk op ons geheugen en blijft daar tot op hoge leeftijd bewaard – zolang we tenminste niet door dementie worden overvallen.
Voor Rudolf Marenburg was een uitdrukking die zijn vader op een dag had gebezigd zo’n onuitwisbare herinnering, jaren voor hij het huis kocht in de buurt waar later ook een familie Forstner zou komen wonen. De uitdrukking betrof een boer met wie de vader van Marenburg ooit bevriend was geweest. De naam van de boer kon Marenburg zich weliswaar niet meer herinneren – hier was de dementie al begonnen – maar hij wist nog dat zijn vader de uitspraak deed omdat de boer in de vroege zomer van 1958 een ongeluk had gehad.
Door een onhandige stuurmanoeuvre was de tractor bij het maaien van een aflopend stuk grond een paar keer over de kop geslagen. Toen ze de man ten slotte terugvonden – vastgeklemd onder zijn Fendt Dieselross – had hij op een paar schrammen na geen verwondingen opgelopen. Dat kon een wonder worden genoemd, aangezien tractoren toentertijd nog niet met veiligheidskooien waren uitgerust.
De boer was ‘de dans ontsprongen’, zoals Marenburgs vader had gezegd. En nu Marenburg enige tientallen jaren later aan het bed van zijn vriend Jan zat en diens uitgeputte en tegelijkertijd gelukkige gezicht zag, dat vervuld was van ingehouden vreugde, omdat hij ondanks alles toch nog leefde, moest hij aan die uitdrukking denken. Ja, ook Jan was de dans in de laatste seconde ontsprongen.
Toen Marenburg de vorige avond laat met de taxi naar huis was gekomen en zijn verdorde planten ontdekte, die hun kopjes en bladeren lieten hangen alsof er net een periode van zware droogte was geweest, had hij meteen begrepen dat er iets moest zijn gebeurd en hoewel het al laat was, had hij bij Jan aangebeld. Maar niemand had opengedaan, en hij stond op het punt om weer weg te gaan toen hem het flakkerend licht in de eetkamer was opgevallen. Door het raam had hij de omgevallen kandelaar en het brandende tafelkleed gezien en toen was hij met zijn eigen sleutel het huis binnengegaan.
Hij kon zich maar in stukken en brokken herinneren wat hij had gezien. Van de schrik en de angst dat Jan het niet zou overleven had hij als verdoofd gedaan wat hij moest doen. Marenburg wist alleen nog dat de politiepatrouille kort na hem eveneens naar het huis was gekomen. Pas toen een eerstehulparts hem op zijn schouder klopte en zei dat hij het goed had gedaan, was hij weer bij zinnen gekomen. Maar achteraf gezien leken het wel herinneringen van een ander.
‘Kom op, Rudi,’ zuchtte Jan, ‘kijk me niet zo aan.’
‘Het spijt me, maar ik kan niet anders. In elk geval was ik bijna mijn beste vriend kwijt geweest. Jongen toch, wat heb jij me laten schrikken.’
Jan pakte de greep boven het bed en trok zichzelf in een meer rechtop zittende houding. Ondanks de bloedtransfusies en de infusen die ze hem hadden gegeven voelde hij zich nog trillerig en zwak. ‘Heb je met de politie gepraat? Heb je al nieuws van Carla?’
Marenburg schudde met spijt van niet. ‘Nee, vanmorgen wisten ze nog steeds van niets. Die hoofdcommissaris zal zich melden zodra er zich iets voordoet. Hij heeft me verteld wat er is gebeurd. Mijn God, wat een idioot verhaal.’
Jan vocht tegen de tranen. Hij keek uit het raam, waar de eerste zonnestralen hun weg zochten door de donkere wolken.
‘Ze weten nog steeds niets,’ herhaalde hij zacht. ‘Afwachten dus weer. Verdomme Rudi, het gaat weer net als toen met mijn broer. Ik word er nog eens gek van.’
Marenburg greep zijn hand en hield die vast. ‘Je mag de hoop niet opgeven, Jan. Het is nog steeds niet zeker dat haar iets is overkomen en ik denk ook niet dat dat zo is. En ze heeft er ook geen eind aan gemaakt. Niet de Carla die wij kennen. Die krijg je er niet zomaar onder. Ze heeft zich vast ergens teruggetrokken. Je zult zien dat alles weer goed komt.’
Jan was ontroerd door Marenburgs wanhopige poging hem te troosten. Hij keek hem aan en glimlachte uitgeput. ‘En jij? Hoe is het met jou? Beviel het een beetje op de Canarische Eilanden?’
‘Ach ja, nou, weet je,’ begon Marenburg, en hij kuchte. ‘De kwestie is opgelost.’
‘O,’ zei Jan. ‘Ging het niet zoals je je had voorgesteld?’
‘Tja,’ zuchtte Marenburg, ‘er is nu eenmaal een verschil tussen wat je op internet zegt dat je bent en het wezen van een persoon in werkelijkheid. Ik had me ingebeeld dat Doris een droomvrouw was. Iemand die volledig op dezelfde golflengte zit als ik. Maar ja, in zo’n chatbox gaat er toch het een en ander verloren.’
‘Wat jammer voor je, Rudi.’
‘Nou ja, ik wist wel dat het lieve mens esoterisch was aangelegd, maar ik had er niet zo op gelet. De volle omvang werd me pas bij de eerste ontmoeting duidelijk. Nee, dat was niets voor mij. Ik hecht er niet zo aan om mijn naam voor de godin der zonsondergang in het zand te dansen.’
Met die laatste opmerking wilde Rudi hem zonder twijfel opvrolijken, maar Jan was niet in de stemming.
‘Jana heeft in feite dezelfde fout gemaakt,’ zei hij, meer tegen zichzelf. ‘Alleen waren haar ideeën omtrent de grote liefde veel fanatieker. En omdat ze wist dat het daarbij alleen maar om een illusie ging, net zoals ze zelf maar een illusie was, wilde ze die liefdesrelatie in een leven na de dood verwerkelijken.’
‘Je kunt al behoorlijk aan het piekeren slaan als je een idee van de grote liefde wilt krijgen,’ zei Marenburg nadenkend. ‘Blijven we verlangen naar het ideaal dat we in ons hoofd hebben of kunnen we iemand ook accepteren zoals hij is? Ik bedoel, met al zijn goede en slechte eigenschappen.’
‘Dat moet je mij niet vragen, Rudi. Wij zijn mannen. We zullen dat nooit begrijpen.’
Er werd geklopt en Rutger Stark stak zijn hoofd om de deur. ‘Ha, u bent wakker. Stoor ik?’
‘Nee, kom binnen.’
Stark kwam de kamer in en maakte daarbij een onzekere indruk. Hij scheen ergens onder gebukt te gaan.
‘Hier,’ zei hij, en hij zette een pot ingemaakte rode bietjes op het nachtkastje. ‘Ik heb eens ergens gelezen dat dat goed is voor de aanmaak van bloed.’
‘Dank u,’ antwoordde Jan, en hij keek hem onderzoekend aan. ‘Is er nog nieuws?’
Met een diepe zucht liet de rechercheur zich op het belendende bed zakken. ‘Het gaat om Thanner. Luister, meneer Forstner, ik moet me tegenover u verontschuldigen. Ik heb die man onderschat en die fout heeft u bijna het leven gekost.’
‘Heeft hij het overleefd?’
‘Dokter Mehra zegt dat Thanner erg veel bloed heeft verloren, maar buiten levensgevaar is. We kunnen hem morgen overbrengen naar het huis van bewaring. Vanwege de kwetsuren aan zijn keel zal hij daar nog een paar dagen op de ziekenafdeling moeten liggen. Maar verder…’ Met een radeloze blik krabde Stark op zijn hoofd. ‘Nou ja, hij is nog steeds niet zichzelf, begrijpt u? Zelfs niet na zijn bewusteloosheid.’
‘Jana is duidelijk de sterkste van de twee persoonlijkheden,’ zei Jan, en hij hield de greep boven zijn bed nog steviger vast. ‘Maar daar gaat het u niet om, wel? Er is toch nog iets? U weet wat er met Carla is gebeurd, hè?’
Stark schraapte zijn keel en trok een verlegen gezicht. ‘Nee, dat niet, maar het heeft wel met haar te maken. Luister, dokter, heeft Felix Thanner het ooit met u over mevrouw Weller gehad, als hij bij u was?’
‘Nee. Zeg het nou maar. Wat is er aan de hand?’
Stark sloeg zijn ogen neer. ‘We hebben de Mini Cooper van uw partner gevonden. Hij stond in Stuttgart op een carpoolstrook aan de rand van de stad. Een jongen heeft geprobeerd hem open te breken om mevrouw Wellers iPhone te pikken, die op de passagiersstoel lag, en daardoor ging het alarm af.’
‘In Stuttgart? Wat had Carla dan in Stuttgart te zoeken?’
‘Ze…’ Stark kuchte. ‘Zij heeft de auto daar niet neergezet, maar Thanner. De bewakingscamera heeft hem opgenomen. Hij is zelfs expres voor de camera gaan staan zwaaien om de aandacht te trekken. Dat wil zeggen… niet hij, maar Jana.’
‘Dan weet hij dus waar Carla is!’
Stark knikte. ‘Hoogstwaarschijnlijk wel.’
‘Goed, ik heb nog steeds niet alles begrepen,’ mengde Marenburg zich nu in het gesprek, ‘maar waarom zou die Thanner Carla ook nog ontvoeren? Hij was toch van plan om met jou het liefdesnirwana te bereiken?’
‘Omdat hij geen risico wilde nemen voor het geval er iets zijn plan, of liever, Tatjana’s plan zou verijdelen.’ Jan trok de infusen uit zijn arm, sloeg de deken opzij en zette zijn voeten op de grond.
‘Jongen toch,’ riep Marenburg uit, ‘wat ben jij nou van plan?’
‘Ik ga iets aantrekken en met hem praten.’
Met onzekere passen liep Jan naar de tafel en graaide naar de zak met schoon ondergoed die Marenburg voor hem had meegebracht. Zijn handen beefden. ‘Jana zal wel zitten te popelen om me over haar plan B te vertellen.’
‘Ik denk het ook,’ zei Stark. ‘Maar u gaat er niet alleen heen. Ik ga mee.’
‘Nee.’ Jan schudde zijn hoofd. ‘Thanner zal zich meer openstellen als ik alleen met hem praat.’ Hij keek zoekend om zich heen. ‘Waar zijn mijn kleren gebleven? Ik moet iets anders aan dan dit rare ziekenhuishemd.’